ONafhankelijk Informatiecentrum
over Cochleaire Implantatie

Laatste

nieuws

16/03/2024

Help ons de Hoorzorg in Vlaanderen te meten.

Lees meer

06/03/2024

MED-EL CI-Informatiebijeenkomsten maart-juni 2024

Lees meer

24/01/2024

Nederland onderneemt actie tegen onbehandeld gehoorverlies

Lees meer

17/01/2024

TU Delft organiseert op 6 februari 2024 'Tinnitus-symposium'

Lees meer

23/12/2023

Euro-CIU organiseert zomerkamp voor 14-17 jarige CI-gebruikers in Tsjechië

Lees meer

20/12/2023

ONICI Nieuwsbrief december 2023 is gratis beschikbaar

Lees meerAlle nieuwsberichten

Hoe zijn de resultaten?

Na jarenlange ervaring met cochleaire implantaties, blijkt dat de resultaten erg van mekaar kunnen verschillen. Men krijgt stilaan zicht op een aantal factoren die een invloed uitoefenen op de resultaten met een CI. Er zijn factoren die bij het kind gelegen zijn, maar ook de omgeving en het systeem spelen een belangrijke rol.


Factoren die de resultaten beïnvloeden


* Bij het kind:
-de oorzaak van de doofheid: bijvoorbeeld "meningitis" (hersenvliesontsteking) kan tot een verbening leiden van de cochlea. Hierdoor kunnen soms minder elektroden in de cochlea worden ingebracht (of moet gekozen worden voor een aangepaste elektrode (=splitelektrode). In beide gevallen is het resultaat minder dan bij een klassieke elektrode.
-restgehoor : bij kinderen of volwassenen die gehoord hebben, of nog geluid opgevangen hebben met hun hoorapparaten, zien we meestal vlugger resultaat dan bij zij die tot de implantatie weinig of geen auditieve informatie hebben waargenomen.
-de communicatie-code (oraal-Totale Communicatie-gebaren) Als je kiest voor een inplant, moet je ook zorgen voor voldoende auditieve stimulatie. Daar in een gebarenomgeving de auditieve stimulatie veel beperkter is, zijn de resultaten van kinderen die uitsluitend in een gebarenomgeving vertoeven, een stuk minder. Dit wil niet zeggen dat CI-kinderen geen gebaren zouden mogen gebruiken. Integendeel, het is juist heel belangrijk dat wij met de kinderen ook goed kunnen communiceren (B.v. wat hoor je? Is het luid of zacht ?…)
-intellectuele mogelijkheden, leermogelijkheden en eventuele nevenstoornissen. Leren horen met een cochleaire inplant is ook een leerproces en bij een leerproces speelt de intelligentie (in dit geval vooral het auditieve geheugen) een belangrijke rol. Personen met een goed ritmegevoel, een goed auditief geheugen en vlot in associatieve vaardigheden, leren vlotter omgang met de nieuwe auditieve informatie.
Uit een onderzoek uitgevoerd in Vlaanderen (De Raeve Leo, 2001) blijkt dat vooral mentale handicap en autistisch gedrag een grote negatieve invloed uitoefenen op het revalidatieproces.
-de duur van de doofheid kan best zo kort mogelijk gehouden worden. Hoe langer iemand doof is en de auditieve cortex in de hersenen weinig of niet gestimuleerd werd, des te moeilijker is het om de auditieve cortex opnieuw te activeren.
Concreet betekent dit dat personen met een verworven doofheid (b.v. na meningitis) best zo snel mogelijk na het optreden van de doofheid, geïmplanteerd worden
Ook doofgeborenen worden best 'zo jong mogelijk' geïmplanteerd. Maar wat is zo jong mogelijk?
Tot 1999 was dit in Vlaanderen: 18 maanden. Maar op dit ogenblik worden er implantaties uitgevoerd vanaf 7-8 maanden. Soms zelfs nog eerder. Of dit inderdaad tot nog betere resultaten leidt, zal de toekomst uitwijzen? In Nederland wordt de minimumleeftijd van 12 maanden vaak nog gehanteerd.


* In de omgeving:
-de medewerking van de ouders/echtgeno(o)t(e) en de omgeving : als er door de volwassene of door de ouders van een kind gekozen wordt voor een cochleaire inplant, dan betekent dit dat er nadien inspanningen van hen verwacht worden. Voor het afregelen van de apparatuur (=fitting) zal men zich regelmatig moeten verplaatsen naar het implantatiecentrum. Zij zullen ook moeten zorgen dat er op auditief vlak voldoende gestimuleerd wordt en er nadien een aangepast revalidatieprogramma gevolgd wordt.
-de begeleiding en de revalidatie : alvorens iemand te implanteren moet er reeds nagedacht worden over de begeleiding na de implantatie. Best wordt er na de implantatie een aangepast revalidatieprogramma voorzien, waarin de nadruk ligt op auditieve training..
-de fitting (afregeling): de elektroden die in het slakkenhuis werden ingebracht, moeten nadien elk afzonderlijk worden afgesteld. Per elektrode gaat men op zoek naar de juiste hoeveelheid energie die nodig is om geluid waar te nemen en om geluid als comfortabel te ervaren. Dit is echter niet eenvoudig, zeker niet bij kleine kinderen. Om deze reden hebben de meeste systemen een softwareprogramma ontwikkeld gebaseerd op objectieve metingen tijdens de operatie.


* Het systeem:
-de gebruikte spraakverwerkingsstrategie. De spraakprocessor kan de binnenkomende spraak via verschillende strategieën (SPEAK-ACE-CIS-…) bewerken en de resultaten kunnen naargelang de gebruikte strategie van mekaar verschillen.
-het aantal elektroden. Het implanteren van meerdere elektroden leidt tot betere resultaten dan het implanteren van één elektrode. Maar dit wil niet zeggen dat 24 elektroden altijd beter zijn dan 16 elektroden. Want niet alleen het aantal elektroden bepaalt de kwaliteit van horen, maar ook de snelheid van stimuleren.
-de selectiviteit van de elektroden en mogelijkheid tot simultane stimulatie. Recent probeert men de elektroden zo dicht mogelijk bij de modiolus (de zenuwvezels) aan te brengen. Dit heeft als positief effect dat er minder energie verbruikt wordt voor de overdracht en dat men veel preciezer kan stimuleren. Dit laatste heeft dan weer als gevolg dat men zelfs twee elektroden naast mekaar tegelijkertijd (=simultaan) kan stimuleren, zonder dat zij mekaar negatief gaan beïnvloeden.


Resultaten op auditief vlak

Het grootste verschil tussen het waarnemen van geluid via een hoorapparaat en een cochleaire inplant ligt in de waarneming van de hoge tonen. Met een cochleair implantaat wordt steeds een vrij vlakke gehoordrempel bekomen tussen de 30 en 40 decibel.

In bovenstaande grafiek (NPCIP, 1998) zien we heel duidelijk de gemiddelde gehoordrempels van 186 kinderen die in Nottingham geïmplanteerd zijn. We zien de gemiddelde drempels met hoorapparaat (gesloten vierkant) en vervolgens ook de gemiddelde drempels bij dezelfde patiënten met een cochleaire inplant.(open vierkant)
Met de huidige systemen ligt de drempels zelfs rond 25-35 dB. Het grote verschil met het klassieke hoorapparaat zit hem dus in de hoge tonen, die meestal onvoldoende konden versterkt worden met de klassieke hoorapparaten. Aangezien heel wat medeklinkers zich in deze hoge frequenties situeren, resulteert dit in een veel betere spraakperceptie. De resultaten van jong geïmplanteerde dove kinderen worden dan ook meer en meer vergeleken met slechthorende en horende kinderen.
Zo hebben Blamey en collega's (2001) de relatie tussen spraakperceptie, spraakproductie en taalvaardigheid onderzocht bij 78 slechthorende en dove kinderen in de basisschoolleeftijd. Deze kinderen werden over een periode van 3 jaar gevolgd. De 48 dove kinderen droegen een 22-kanaals implantaat, terwijl de 30 matig slechthorende kinderen een conventioneel hoorapparaat hadden. Beide groepen verschilden weinig van elkaar in spraakperceptie, spraakproductie en taalvaardigheid. Op grond hiervan schatten de onderzoekers in dat een cochleair inplant bij dove kinderen gemiddeld genomen leidt tot een verbetering die te vergelijken is met slechthorende kinderen wiens gehoordrempel zich met hoorapparaten rond de 30 dB situeert.
Ook Geers (2006) uit Missouri (USA) is van mening dat de verbetering van de spraakperceptie het best gedocumenteerde effect van cochleaire implantatie is. Veel dove kinderen met conventionele hoorapparatuur kunnen eigenlijk alleen maar spraak discrimineren aan de hand van duur- en intensiteitcontrasten. Met een implantaat kunnen veel kleinere contrasten tussen spraakklanken waargenomen worden, zelfs als het om medeklinkers gaat. De meeste onderzoeken laten zien dat vroege implantatie positieve effecten heeft op de resultaten en uit het weinige onderzoek naar het in stand blijven van voordelen van vroegtijdige implantatie op de langere termijn blijken eveneens positieve bevindingen.
Bovenvermelde drempels zijn de reacties op tonen in een geluidarme ruimte. Maar dit zegt niet altijd iets over de waarnemen of herkenning van spraakklanken.

 

Om te weten hoe de geïmplanteerde op auditief vlak dagelijks functioneert is een interessant onderzoek uitgevoerd door Sue Archbold (Nottingham Paediatric Cochlear Implant Program, 2001). Om het auditief functioneren in kaart te brengen maken zij gebruik van de CAP-scale (Category of Auditory Performance). Via deze schaal wordt het auditief functioneren in 8 niveaus verdeeld, gaande van niveau 0 (geen reactie op geluid) tot niveau 7 (kan telefoneren met gekende persoon). De meeste geïmplanteerden blijken vier jaar na de implantatie niveau 5 (dagelijkse zinnen begrijpen zonder liplezen), niveau 6 (kan een gesprek volgen zonder liplezen) of zelfs niveau 7 te behalen. In 2006 vond Leo De Raeve dezelfde resultaten bij kinderen in KIDS-Hasselt, alleen kwam hij tot de vaststelling dat kinderen die voor 18 maanden geïmplanteerd werden het nog beter deden dan degene die ouder dan 18 maanden waren. (zie onderstaande grafiek)

Wij zien dat het hoogste niveau (telefoneren) niet of nauwelijks bereikt wordt door degene die nog na 5 jaar geïmplanteerd werd. Van degene de geïmplanteerd werden voor 18 maanden, bereikt daarentegen 70% dit hoge niveau. Het verstaan van dagelijkse zinnen (zonder liplezen) blijkt voor 80 à 100% haalbaar.
Resultaten op vlak van spraak- en taalontwikkeling

Sue Archbold (2001) en Leo De Raeve deden eenzelfde onderzoek op vlak van de spreekontwikkeling. Hiervoor gebruikte zij eveneens puntenschaal, namelijk de "SIR" (Speech Intelligibility Rating-Scale). Het is een 6-puntenschaal, gaande van niveau 1 (de spraak is totaal onverstaanbaar en geeft zelfs geen extra ondersteuning bij het liplezen) tot niveau 6 (de spraak is verstaanbaar voor iedereen).
Ook nu stelt zij vast dat de meeste geïmplanteerde kinderen vier jaar na implantatie niveau 4 (de spraak is verstaanbaar als de luisteraar ervaring heeft met doven, zich goed concentreert en lipleest), niveau 5 (de spraak is verstaanbaar voor iedereen die 'wat' ervaring heeft met doven, doch zonder naar het lipbeeld te kijken) of zelfs niveau 6 bereiken. (zie onderstaande grafiek)
Ook hier stelden zij vast dat het hoogste niveau enkel bereikt werd door de kinderen die jonger dan 3 waren toe ze geïmplanteerd werden. Of omgekeerd, hoe later geïmplanteerd hoe minder goed de spraakverstaanbaarheid.

De onderzoeksresultaten van het doctoraal proefschrift van Karen Schauwers (2006) toonden aan dat dove kinderen die jong (< 18 maanden) een CI krijgen, gemiddeld genomen binnen de maand na activatie van de spraakprocessor beginnen te brabbelen. Een brabbelspurt (met meer gevarieerd brabbelen) werd bij de meeste kinderen vastgesteld 6 maanden na de implantatie
Nader onderzoek naar de klankverwerving bij deze kinderen toont aan dat zij in vergelijking met horende kinderen een achterstand vertonen. Ze verkiezen om kortere en minder complexe woorden te produceren en ze verwerven minder klanken (binnen de onderzoeksperiode) dan horende kinderen van dezelfde leeftijd. In grote lijnen vindt zij wel dezelfde volgorde van foneemverwerving in beide groepen. De woordenschatontwikkeling van de CI kinderen, gemeten met de Mac Arthur CDI lijsten, vertoont eveneens een achterstand in vergelijking met horende leeftijdsgenoten. De snelheid waarmee de woordenschat van de CI kinderen toeneemt, blijkt een stuk lager te liggen dan die van horende kinderen. Maar de studie toont ook grote interindividuele verschillen aan: sommige kinderen zijn in staat hun achterstand in te halen voor de leeftijd van vier jaar, terwijl dit bij anderen helemaal niet het geval is. Een belangrijke factor hierin blijkt de leeftijd van implantatie te zijn. Hoe jonger geïmplanteerd wordt, hoe meer de resultaten binnen het normale bereik vallen.De onderzoeksresultaten van het doctoraal proefschrift van Karen Schauwers (2006) toonden aan dat dove kinderen die jong (< 18 maanden) een CI krijgen, gemiddeld genomen binnen de maand na activatie van de spraakprocessor beginnen te brabbelen. Een brabbelspurt (met meer gevarieerd brabbelen) werd bij de meeste kinderen vastgesteld 6 maanden na de implantatie
Nader onderzoek naar de klankverwerving bij deze kinderen toont aan dat zij in vergelijking met horende kinderen een achterstand vertonen. Ze verkiezen om kortere en minder complexe woorden te produceren en ze verwerven minder klanken (binnen de onderzoeksperiode) dan horende kinderen van dezelfde leeftijd. In grote lijnen vindt zij wel dezelfde volgorde van foneemverwerving in beide groepen. De woordenschatontwikkeling van de CI kinderen, gemeten met de Mac Arthur CDI lijsten, vertoont eveneens een achterstand in vergelijking met horende leeftijdsgenoten. De snelheid waarmee de woordenschat van de CI kinderen toeneemt, blijkt een stuk lager te liggen dan die van horende kinderen. Maar de studie toont ook grote interindividuele verschillen aan: sommige kinderen zijn in staat hun achterstand in te halen voor de leeftijd van vier jaar, terwijl dit bij anderen helemaal niet het geval is. Een belangrijke factor hierin blijkt de leeftijd van implantatie te zijn. Hoe jonger geïmplanteerd wordt, hoe meer de resultaten binnen het normale bereik vallen.


Resultaten op vlak van de communicatie

In een Vlaams onderzoek uitgevoerd in december 1999 bij alle CI-kinderen (De Raeve Leo, 2001) bleek dat 40% van de geïmplanteerden op een sprekende manier met de omgeving communiceerden, 50% maakte naast het spreken ondersteuning met gebaren en zelfs 12% bleef voornamelijk in gebarentaal communiceren. M.a.w. de meerderheid blijft gebaren gebruiken in de communicatie.
Sue Archbold (NPCIP, 2001) volgde de communicatiecode over verschillende jaren, en kwam tot de conclusie dat de communicatiecode verschuift in de loop der jaren na een implantatie (zie onderstaande grafiek).

De minderheid (25%) van de geïmplanteerden uitte zich al sprekend voor de implantatie. Drie jaar na de implantatie is dit al bijna 50% en vijf jaar na de implantatie is dit ruim de meerderheid (65%). Een cochleaire inplant bij kinderen heeft dus duidelijk een invloed op de communicatiecode.

Vanuit het medisch-audiologische vakgebied werd de voorbije jaren heel wat onderzoek gedaan naar de impact van een CI op de ontwikkeling van jonge dove kinderen. Het gaat hierbij voornamelijk om de impact van een CI op de ontwikkeling van auditieve vaardigheden, gesproken taalverwerving en in mindere mate de sociaal-emotionele ontwikkeling. Slechts een beperkt aantal publicaties schenkt aandacht aan de impact van het gebruik van gebaren en gebarentaal in de opvoeding van dove kinderen met een CI. Omdat in deze onderzoeken het aanbod van gebaren vrijwel zonder uitzondering benoemd wordt als Totale Communicatie en dit begrip niet verder ingevuld wordt, is het erg lastig om de onderzoeksresultaten goed te kunnen interpreteren.
Sommige onderzoeken laten zien dat het gebruik van gebaren bij geïmplanteerde kinderen de ontwikkeling van aspecten van de gesproken taal, zoals de woordenschat, stimuleert. Dove kinderen die in een context van Totale Communicatie opgevoed worden, lijken een snellere groei in de woordenschat door te maken dan geïmplanteerde kinderen in auditief verbale programma's (zie onder meer Coerts & Mills, 1995; Connor, Hieber, Arts & Zwolan, 2000).
Nordqvist en Nelfelt hebben in 2004 voorlopige gegevens gepubliceerd over een lopend onderzoek naar de vroege taalontwikkeling van een klein aantal congenitaal dove kinderen met een implantaat die tweetalig (in gesproken taal en gebarentaal) werden opgevoed. Het artikel beperkt zich tot het bespreken van twee casestudies, namelijk twee kinderen die op de leeftijd van 20 en 28 maanden werden geïmplanteerd. Uit de casestudies blijkt volgens de onderzoekers dat het mogelijk is om geïmplanteerde kinderen succesvol tweetalig op te voeden, maar dat er ook tussen twee kinderen grote verschillen kunnen bestaan. Een van de kinderen blijkt buitengewoon snel een redelijk gebalanceerde en functionele tweetaligheid te ontwikkelen, terwijl het andere kind een veel langzamer verlopende ontwikkeling laat zien. Van de ouders van de beide onderzochte kinderen is bekend dat zij voorafgaand aan en onmiddellijk volgend op de implantatie vooral gebaren gebruikten in de communicatie met hun kind. De hoeveelheid gebaren neemt evenwel af als de kinderen ouder worden en meer klanken en woorden gaan produceren. Het lijkt er volgens de onderzoekers op dat de ouders de gebaren zien als met name bruikbaar in een vroege transitieperiode. In latere stadia van de ontwikkeling van hun kind zetten deze ouders gebaren alleen in als de communicatie in de gesproken taal tekort schiet.
Deze verschuiving in de communicatie wordt duidelijk geïllustreerd in een onderzoek van Archbold et al. (2000). Zij bracht de evolutie in communicatie in kaart van 175 normaalbegaafde dove kinderen die in Nottingham geïmplanteerd werden tussen 2 en 5 jaar. Voor de implantatie blijkt dat 75% van deze kinderen vooral via gebaren(taal) met hun ouders communiceren. 25 % van de ouders communiceert vooral via gesproken taal. Vijf jaar na implantatie zijn de cijfers praktisch omgekeerd. 65% van de kinderen communiceert nu vooral via gesproken taal met hun ouders en 35% nog vooral via gebaren(taal). Dit bewijst dus duidelijk dat cochleaire implantatie vele dove kinderen in staat stelt om de gesproken taal te leren.
Tegenstrijdige boodschappen tussen hulpverleners en de beperkte studies met soms nog tegenstrijdige resultaten hebben spijtig genoeg ook vaak tot gevolg dat ouders van jonge dove kinderen met een CI worden geconfronteerd met tegenstrijdige informatie over de opvoeding van hun dove kinderen.
Het allerbelangrijkste is echter dat ouders en kind vlot met mekaar kunnen communiceren. Dit werd het duidelijkst aangetoond door een onderzoek van Mark Marschark (2002) waarin hij het begrijpend lezen van dove jongeren in Amerika onderzocht, en tot de conclusie kwam dat de beste lezers, die kinderen waren die op jonge leeftijd een goede communicatie hadden met hun ouders, en hierbij maakte het niet uit of deze communicatie meer via gesproken taal of meer via gebarentaal gebeurde.


Resultaten op schools vlak

Dat deze gunstige effecten op auditief en communicatief vlak ook een positieve invloed zullen uitoefenen op het schools functioneren is te verwachten.
Bij een onderzoek in Vlaanderen (De Raeve Leo, 2001) bleek dat in december 1999 de invloed op de integratie in het gewone onderwijs nog erg beperkt was. 73% van de geïmplanteerden volgden immers nog altijd buitengewoon onderwijs. Slechts 14% was volledig geïntegreerd in het gewone onderwijs. Wij hebben een sterk vermoeden dat deze resultaten nu veel hoger liggen (eind 2003 volgt een nieuw onderzoek) en dit om verschillende redenen:
-de universele gehoorscreening van alle pasgeborenen is in Vlaanderen eind 1998 gestart;
-op dit ogenblik worden de kinderen jonger geïmplanteerd;
-meerdere kinderen zijn meer dan 4-5 jaar geïmplanteerd en hoe langer geïmplanteerd hoe beter de resultaten (zie eerdere grafieken)
-de overheid 'promoot' sterk de inclusie van personen met een handicap in het gewone onderwijs.

De gesproken taal- en leesvaardigheden blijken bij de geïmplanteerde kinderen in sterke mate samen te hangen. En hoewel hun leesvaardigheid achterblijft bij die van horende leeftijdsgenootjes, toch zijn hun leesscores volgens de onderzoeker (Geers, 2003) veel beter in vergelijking met in de literatuur gerapporteerde leesvaardigheidscores van dove kinderen zonder implantaten. Het onderzoek laat bovendien zien dat de progressie in lees- en schrijfvaardigheid van kinderen met een implantaat samenhangt met de toegenomen vaardigheid in de gesproken taal. De grootste taalproblemen die de geïmplanteerde kinderen nog ervaren liggen op het gebied van de productie van zinnen en de complexe, geschreven taalvaardigheid.
Soortgelijke resultaten worden in Nederland bekomen door Anneke Vermeulen (2006): dove kinderen met een cochleair implantaat lezen significant beter dan leeftijdsgenoten met conventionele hoorapparatuur. Het verschil kan voor alle onderzochte leerjaren groot genoemd worden. Het verschil met de leesvaardigheid van horende leeftijdsgenootjes is nog steeds beduidend, maar aanzienlijk minder groot dan bij dove kinderen met conventionele hoorapparatuur. Vermeulen's voorlopige veronderstelling is dat de verschillen in leesvaardigheid tussen de groepen dove kinderen samenhangen met verschillen in de vaardigheid in het gesproken Nederlands (Vermeulen ea., 2007).

Toch moeten wij steeds voorzichtig zijn betreffende de integratie van geïmplanteerde kinderen in het gewone onderwijs. Wij moeten eerder op zoek gaan naar die omgeving waar het kind het meeste kan leren.
Bovendien moeten wij steeds rekening houden met het feit dat 30 à 40% van de dove kinderen bijkomende problemen heeft (concentratiestoornissen, minder begaafd, autistisch gedrag,…) en dat deze problemen soms op jonge leeftijd nog onvoldoende gediagnosticeerd zijn.

 

Resultaten op vlak van de kwaliteit van leven bij kinderen en volwassenen.

Van alle ontwikkelingsdomeinen is dat van de sociale en emotionele ontwikkeling bij geïmplanteerde dove kinderen het minst onderzocht. Het weinige onderzoek dat voorhanden is, richt zich op het persoonlijk welzijn, de sociale relaties en op de kwaliteit van leven. Dit laatste type onderzoek kent echter, voor zover tot nu toe bij geïmplanteerde kinderen uitgevoerd, zulke methodologische complicaties, dat de resultaten vooralsnog niet goed bruikbaar lijken.
Filipo, Bosco, Barchetta & Mancini (1999) hebben onderzoek gedaan naar het psychisch welbevinden van zes geïmplanteerde adolescenten en zes geïmplanteerde kinderen in Italië. De onderzoekers vonden geen indicaties van problemen op het sociaal-emotionele en psychische vlak en concluderen derhalve dat cochleaire implantatie bij de onderzochte proefpersonen geen negatieve gevolgen voor de psychische ontwikkeling heeft. Sterker nog, na implantatie was er een voortdurend afname van stereotype, mechanisch gedrag te zien.
Schorr (2007) ging in zijn studie vooral op zoek naar mogelijke eenzaamheid bij kinderen met een cochleair implantaat in het reguliere onderwijs. Zijn vermoeden dat dove kinderen met een CI, die vaak als enig kind met gehoorprobleem in een klas zitten met allemaal horende kinderen, zich er dikwijls eenzaam zullen voelen, werd enkel bevestigd voor kinderen de kinderen die later geïmplanteerd waren. De jong geïmplanteerde kinderen voelden zich niet meer eenzaam dan hun horende leeftijdsgenoten

Het onderzoek dat beschikbaar is op dit vlak, is meestal zeer oppervlakkig en vaak moeilijk te interpreteren. Algemene conclusies kunnen er in ieder geval niet uit getrokken worden.

Onder leiding van Ruud van Hardeveld, voorzitter van de Nederlandse commissie CI, een subcommissie van de NVVS (Nederlandse Vereniging voor Slechthorenden), werd in Nederland in 2003 een grootschalig onderzoek gedaan naar de invloed van cochleaire implantatie op het sociale functioneren van dove volwassenen. Hiervoor vulden 440 volwassen met een CI een vragenlijst in rond hun sociaal functioneren, thuis, in de ruimere familiekring, tussen vrienden of op het werk. Uit dit onderzoek komen volgende resultaten naar voren:
* Meer dan 92% van de inzenders is tevreden tot zeer tevreden met de CI. Echter, een klein deel , 8 %, beoordeelt hun situatie als niet verbeterd.
* Van deze volwassen CI-gebruikers heeft:
- 75% betere sociale contacten,
- 58% levert weer een bijdrage aan het maatschappelijk gebeuren
- 59% neemt weer deel aan het sociale leven
- 87% ervaart een betere kwaliteit van leven en
- 70% vindt communiceren nu veel minder vermoeiend.
* In de werksituatie is de onafhankelijkheid voor 53% van de geïmplanteerden beter tot veel beter terwijl deze voor 45% gelijk gebleven is.
* De verantwoordelijkheid in de bedrijfsfunctie is voor 35% van de werkenden toegenomen en 65% meent een beter toekomstperspectief te hebben.
* 78% van de werkenden geeft aan nu betere tot veel betere contacten hebben met collega's alsmede met klanten / derden.
* Van diegenen die op de verschillende vragen over hun sociaal en maatschappelijk functioneren met 'minder' en/of 'gelijk' antwoorden zijn de antwoorden op andere vragen nauwkeurig geanalyseerd. Deze analyse laat zien dat bij plotsdoven de waardering voor de CI wat minder is en dat zij meer problemen hebben dan progressief doven. Bij plotsdoven is de gemiddelde revalidatietijd ook wat langer, weer aan het werk gaan duurt langer en vooral het hervinden van een goede kwaliteit van leven is moeizamer.
* De mogelijkheid om gebruik te maken van de telefoon met een gekend persoon is één jaar na implantatie toegenomen tot 70% .
* Uitval van de processor ervaart 67% van de CI dragers als ernstig tot zeer ernstig. Het effect is in de privé situatie groter dan in de werk/school situatie. Processor uitval geeft bij 50% van de mensen paniek gevoelens, 85% heeft het gevoel weer doof te zijn en 79% afhankelijk te zijn van derden.
In november 2006 werd in Hasselt op een bijeenkomst voor dove volwassenen met een CI door Leo De Raeve eveneens een bevraging gedaan bij de 25 aanwezigen rond de invloed van de implantatie op het sociaal functioneren. 88% gaf aan zeer tevreden te zijn met de inplant en zegt dat het dagelijkse leven helemaal is veranderd. 80% zegt nu veel vlotter te communiceren en durft meer deel te nemen aan sociale activiteiten. Bij de werkenden blijkt 92% terug meer contact te hebben met collega's op het werk.


Geraadpleegde literatuur

Archbold S., Nikolopoulos T., Tait M., O'Donoghue G., Lutman M. & Gregory S. (2000), Approach to communication, speech perception and intelligibility after paediatric cochlear implantation. British Journal of Audiology, 34, 257-264.

Archbold Sue, (2001), The challenge of change in education of deaf children: cochlear implants, lezing op het 17de Feapda Congres in Straatsburg, 2001

Coerts, J. & Mills, A. (1995) Spontaneous Language Development of Young Deaf Children With a Cochlear Implant. Annals of Otology, Rhinology, and Laryngology, 166, 385-387.

Connor, C.M., Hieber, S., Arts, H. & Zwolan, T. (2000) Speech, Vocabulary, and the Education of Children Using Cochlear Implants: Oral or Total Communication? Journal of Speech, Language and Hearing Research, 43, 1185-1204.

De Raeve Leo, e.a.,(2001) Dove kinderen met een cochleaire inplant in Vlaanderen: een overzicht van de populatie die geïmplanteerd is tussen december 1992 en december 1999, in Tijdschrift voor Logopedie & Audiologie (31)-2 p. 53-61, 2001

De Raeve Leo (2006), Invloed van vroege gehoorscreening en cochleaire implantatie op dove kinderen in Vlaanderen, Van Horen Zeggen, Jaargang 47, juni 2006. p. 10-17.

Filipo, R., Bosco, E., Barchetta C. & Mancini, P. (1999) . Cochlear implantation in deaf children and adolescents: effects on family schooling and personal well-being. International Journal of Pediatric Otorhinolaryngology, 49, Suppl. 1, S183-S187.

Geers, A.E. (2003). Predictors of Reading Skill Development in Children With Early Cochlear Implantation. Ear & Hearing, Vol. 24, No. 1, S, 59S-68S.

Marschark, M., Lang, H., & Albertini, J. (2001). Educating deaf student : from research to practice, Oxford University Press, New York, USA.

Schauwers K. (2006), Early speech and language development in deaf children with a cochlear implant: a longitudinal investigation, doctoraal proefschrift faculteit Taal- en Letterkunde, Antwerpen 2006.

Schorr, E. (2007), Early cochlear implant experience and emotional functioning during childhood: loneliness in middle and late childhood, The Volta Review, Vol. 106 (3): 365-379

Vermeulen A., van Bon W., Schreuder R., Knoors H., and Snik A. (2007), Reading Comprehension of Deaf Children With Cochlear Implants, Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 12(3): 283 - 302.

sponsors Cochlear MED EL Oticon Phonak Bellman Advanced Bionics CIICA EURO-CIU

ONICI
ONafhankelijk Informatiecentrum over Cochleaire Implantatie
Leo De Raeve
Waardstraat 9
B3520 Zonhoven
België

Email:
Tel: +32 (0)11 816 854
Mobiel: +32 (0)479 716 120
Skype: leoonici

vind ons op Facebook