Doctoraat Nathalie Boonen: Identifiability and intelligibility of
the speech of children with a cochlear implant
Op 8 juli 2020 verdedigde Nathalie Boonen met succes haar doctoraal proefschrift aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, departement Taalkunde getiteld "Identifiability and intelligibility of speech of children with a cochlear implant: a comparison with normally hearing children an children with an acoutic hearing aid". In dit proefschrift werd een antwoord geformuleerd op de vragen: Is de spraak van CI-kinderen goed verstaanbaar is en kun je herkennen dat de spraak van een CI-kind is? Een boeiend onderwerp waarover Leo De Raeve (ONICI), die deel uitmaakte van de Corona, haar enkele vragen kon voorleggen.
De Nederlandse samenvatting van haar proefschrift kun je hier lezen:
"Dit proefschrift onderzocht de verstaanbaarheid en identificeerbaarheid van de spraak van vroeggeïmplanteerde 7-jarigen met een cochleair implantaat (CI). Hun spraak werd daarbij telkens vergeleken met die van normaalhorende (NH) leeftijdsgenoten en kinderen met een traditioneel akoestisch hoortoestel (HA). Er werd gefocust op twee hoofdvragen: (1) zijn kinderen met een CI en normaalhorende kinderen even verstaanbaar en (2) horen luisteraars een verschil tussen de spraak van normaalhorende kinderen en kinderen met een gehoorbeperking? Deze onderzoeksvragen werden behandeld in vijf perceptuele studies waarin volwassen luisteraars de spraak van de kinderen beoordeelden.
Verstaanbaarheid
De hoofdstukken 2 en 3 waren gericht op de verstaanbaarheid van spontane spraak bij kinderen met een CI. Voor hoofdstuk 2 werden korte uitingen van 16 kinderen met een CI en 16 NH leeftijdsgenoten geselecteerd uit opnames van het prentenboek “Frog, where are you?”, de zgn. frog story (Mayer, 1969). Deze uitingen werden voorgelegd aan 105 volwassen luisteraars die de uitingen orthografisch transcribeerden. Vervolgens werd de mate van overeenkomst (entropie) tussen de transcripties van de luisteraars op woordniveau onderzocht. Wanneer luisteraars een passage op een heel vergelijkbare manier transcribeerden, wees dit op een hoge verstaanbaarheid van de uiting. Vice versa wees een lage mate van overeenkomst op een lage verstaanbaarheid. De mate van overeenkomst tussen de transcripties bleek aanzienlijk hoger te zijn bij de NH kinderen dan bij kinderen met een CI. De NH kinderen waren dus verstaanbaarder dan kinderen met een CI. Tegelijk was er echter ook veel variatie binnen de groep van kinderen met een CI: 75% van de kinderen met een CI bereikte een verstaanbaarheidsscore die binnen de normale range van de NH kinderen viel. Bovendien bleek bij beide groepen ook de chronologische leeftijd een significante impact te hebben: zowel in de groep van kinderen met een CI als in de groep van NH kinderen behaalden de oudere kinderen hogere verstaanbaarheidsscores dan de jongere kinderen.
Hoofdstuk 3 focuste op twee aspecten die mogelijk de verstaanbaarheid van kinderen met een CI beïnvloeden, namelijk de omvang van de stimulus en het jaar van implantatie. Hiervoor werden uit de opnames van de frog story (Mayer, 1969) zowel korte zinnen als wat langere passages van spontane spraak geselecteerd. Bovendien werd gewerkt met opnamen uit verschillende kalenderjaren, zowel voor de CI-groep als voor de NH kinderen. Voor beide hoorstatussen zijn er dus twee cohorten. Het ene cohort bestond uit kinderen geïmplanteerd in 2000. De kinderen uit het tweede cohort werden geïmplanteerd in 2010. Op het moment van de opnames waren beide cohorten ongeveer even oud en – in het geval van de CI-kinderen – gebruikten ze ongeveer even lang hun CI en hadden ze vergelijkbare hoordrempels.
De luisteraars beoordeelden zowel de korte als de langere fragmenten op een visual analogue scale (VAS). De resultaten toonden aan dat de langere fragmenten beter verstaanbaar waren dan de korte voor zowel de NH kinderen als voor de kinderen met een CI. Er werd geen significant verschil gevonden tussen de cohorten, wat erop lijkt te wijzen dat de technische vooruitgang en eventuele veranderingen in de (logopedische) begeleiding geen grote invloed hadden op de verstaanbaarheid van vroeggeïmplanteerde kinderen met een CI op zevenjarige leeftijd.
Identificeerbaarheid
In hoofdstuk 4, 5 en 6 lag de focus op de identificeerbaarheid van de spraak van kinderen met een gehoorbeperking. De drie onderzoeken naar identificeerbaarheid zijn gebaseerd op dezelfde 126 stimuli, maar verschilden in hun methodologie en in de samenstelling van het luisteraarspanel. De stimuli waren afkomstig van zeven kinderen met een CI, zeven kinderen met een HA en zeven NH kinderen, van wie de spraak steeds werd opgenomen op lagereschoolleeftijd. De kinderen met een gehoorverlies hadden bij benadering dezelfde hoordrempels, kregen hun toestel voor hun tweede verjaardag en gebruikten het al ongeveer zeven jaar. De kinderen kregen de opdracht om korte zinnetjes van het type "Ik heb lala/lolo/lele gezegd" na te zeggen.
In hoofdstuk 4 werden drie groepen luisteraars gevraagd om de hoorstatus van de kinderen te identificeren (CI, HA, NH). De luisteraars verschilden in de mate waarin ze ervaring hebben met de spraak van (HI) kinderen: het panel bestond uit 30 audiologen, 30 lagereschoolleerkrachten en 30 onervaren luisteraars. Alle luisteraars konden de spraak van NH kinderen en kinderen met een gehoorbeperking boven kansniveau van elkaar onderscheiden. De luisteraars waren echter niet in staat om op betrouwbare wijze de spraak van kinderen met een CI te onderscheiden van de spraak van kinderen met een HA. Vervolgens vergeleken we het aantal uitingen van kinderen met CI en HA dat als “normaalhorend” werd gecategoriseerd. Met name CI-kinderen die hun toestel al wat langer gebruikten, werden vaker als NH gecategoriseerd. Kinderen met een HA werden daarentegen consistenter gecategoriseerd als“kind met een gehoorbeperking”. Audiologen en leerkrachten labelden de spraak van CI en HA opvallend vaker als “NH” dan de onervaren luisteraars.
In hoofdstuk 5 werd de globale kwaliteit vergeleken van NH spraak en spraak van kinderen met een gehoorbeperking. Dit gebeurde door middel van een paarsgewijze vergelijkingstaak. De stimuli werden beoordeeld door dezelfde luisteraarsgroepen als in hoofdstuk 4. Voor elk paar gaven zij aan welke stimulus beter klonk. Zo konden de stimuli uiteindelijk gerangschikt worden volgens hun globale spraakkwaliteit (van laag naar hoog). De spraakkwaliteit van NH kinderen bleek significant hoger te zijn dan die van kinderen met een gehoorbeperking. De resultaten van de paarsgewijze vergelijkingstaak kwamen overeen met de resultaten in hoofdstuk 4: luisteraars hoorden een verschil tussen NH kinderen en kinderen met een gehoorbeperking, zelfs wanneer ze al bijna zeven jaar hun apparaat gebruikten. De verschillen tussen kinderen met een CI en een HA waren het duidelijkst wanneer er rekening werd gehouden met de gebruiksduur van het hoorhulpmiddel. Concreet betekende dit dat de spraakkwaliteit van kinderen die al langer hun apparaat gebruikten hoger werd ingeschat dan bij kinderen die hun toestel kortere tijd gebruikten. Dit effect was het duidelijkst voor kinderen met een CI. Anders dan in hoofdstuk 4 was er geen significant verschil tussen de drie luisteraarsgroepen, wat suggereert dat de paarsgewijze vergelijkingstaak eenvoudiger is dan de categorisatietaak In hoofdstuk 6 werd de paarsgewijze vergelijkingstaak van hoofdstuk 5 herhaald met niet-Nederlandstalige luisteraars. 20 van hen hadden Frans als moedertaal, 21 Italiaans en 20 Duits. We vermoedden namelijk dat Nederlandstalige luisteraars in een experimentele setting beïnvloed zouden kunnen zijn door de regionale kenmerken in de spraak van kinderen. De rangschikking toonde opnieuw aan dat de spraakkwaliteit van NH kinderen en kinderen met een gehoorbeperking aanzienlijk verschilt. De luisteraars uit hoofdstuk 6 percipieerden het verschil tussen kinderen met een CI en een HA op dezelfde manier als de Nederlandstalige luisteraars uit hoofdstuk 5: kinderen met een CI hadden een betere spraakkwaliteit, vooral wanneer ze hun apparaat al langer gebruikten.
Samengevat toont dit onderzoek aan dat de spraak van vroeggeïmplanteerde lagereschoolkinderen met een CI redelijk verstaanbaar is, maar ook nog steeds herkenbaar is als spraak van iemand met een gehoorbeperking. Qua verstaanbaarheid bereiken deze kinderen het niveau van hun NH leeftijdsgenoten. Het feit dat hun hoorstatus nog identificeerbaar is, wijst er echter op dat hun spraak toch nog specifieke kenmerken bevat die luisteraars opvallen. Toekomstig onderzoek moet nagaan welke kenmerken doorslaggevend zijn. Ook moet worden nagegaan of identificeerbaarheid socio-emotionele gevolgen heeft of leidt tot communicatieproblemen."